box

n. vat, kist; doos; cel; boks (bij boksen); televisie

--------

v. boksen; inkisten, inpakken

box¹

[ boks] 〈zelfstandig naamwoord〉

1 doos ⇒ kist, bak; trommel, bus

2 loge ⇒ hokje, cel e.d. 〈in theater〉

3 foedraal ⇒ beschermhoes

4 〈cricket, ijshockey e.d.〉toque ⇒ protector

5 kader ⇒ omlijning, omlijnd gebied

6 mep ⇒ draai om de oren, oorveeg

7 〈the〉buis ⇒ tv, televisie

♦voorbeelden:

2   telephone box, 〈Amerikaans-Engels〉call box • telefooncel

     witness box • getuigenbank

6   give someone a box on the ears • iemand een draai om de oren geven

7   glued to the box • aan de buis gekluisterd

¶ Box and Cox • twee personen die om beurten iets doen

————————

box²

〈zelfstandig naamwoord; meervoud: ook box〉

1 buks(boom) ⇒ palmboompje

2 hout van de buksboom ⇒ bukshout

————————

box³

I 〈onovergankelijk werkwoord〉

1 boksen

♦voorbeelden:

¶ Box and Cox • beurtelings iets doen

     〈informeel〉 box clever • slim doen

II 〈overgankelijk werkwoord〉

1 boksen tegen/met

2 in dozen doen

3 een draai om de oren geven

♦voorbeelden:

3   box someone's ears • iemand een draai om z'n oren geven

→ box inbox in/